Nederland telt meer dan 220 inheemse bramensoorten. Dit is deel 1 van een reeks artikelen waarin de wetenschappelijke namen van deze soorten worden verklaard.
Rubus aciodóntus Lefèvre & P.J.Müll. (geen Nederlandse naam)
Jahresber. Pollichia 16-17: 83 (1859)
Serie Egregii (Schuilbraam)
Latijn acus ‘naald’ + Grieks odous (stam odont-) ’tand’. Naar de fijne, puntige betanding van de bladrand. De spelling aciodonthus in de FLORON Verspreidingsatlas Vaatplanten is fout.
Rubus adenacánthus Troelstra, Meijer & A.Beek (geen Nederlandse naam)
Gorteria 41: 40 (2019)
Serie Ferociores (Bermbraam)
Grieks adēn ‘klier’ + Grieks akantha ‘stekel’. Naar ‘de duidelijke aanwezigheid van klierstekels op bladloot en bloeias’, die de soort onderscheidt van Rubus nemoripetens.
Rubus adspérsus Weihe ex H.E.Weber (Spikkelhaagbraam)
Oesterr. Bot. Z. 122(4): 278 (1974)
Serie Hayneani (Haagbraam)
Latijn adspersus ‘gespikkeld’. Kennelijk naar de ‘groen en rood gespikkelde’ opperhuid van de loten (Weihe & Nees, Die deutschen Brombeersträuche beschrieben und dargestellt: 38. 1822), al is dit volgens Weber, die deze uit begin negentiende eeuw daterende naam voor het eerst geldig publiceerde, geen onderscheidend kenmerk.
Rubus adúlans A.Beek (Kwispelhaarbraam)
Osnabrück. Naturwiss. Mitt. 23: 40 (1997)
Serie Piletosi (Haarbraam)
Latijn adulans ‘kwispelend liefkozend’. Naar de ‘lange, in verschillende richtingen staande kelkslippen’ (‘die langen, in mehreren Richtungen stehenden Kelchzipfel’). Van de Beek vertaalde de naam zelf als Schwänzelbrombeere ‘kwispelbraam’.
Rubus affínis Weihe & Nees (Gedraaide koepelbraam)
Deut. Brombeerstr.: 18 (t. 3) (1822)
Serie Semisuberecti (Koepelbraam)
Latijn affinis ‘verwant aan, lijkend op’. Naar de vermeende nauwe verwantschap met Rubus plicatus (Geplooide stokbraam) en Rubus fastigiatus (= Rubus polonicus). Weihe en Nees vertaalden de naam zelf als Verwandter Brombeerstrauch ‘verwante braamstruik’.
Rubus agricastrórum A.Beek (Harige koepelbraam)
Gorteria 38: 225 (2016)
Serie Semisuberecti (Koepelbraam)
Latijn ager ‘veld’ + Latijn castrorum, genitief meervoud van castra (meervoud) ‘kamp’. Naar de Nederlandse botanicus Jan-Frits Veldkamp (1941-2017) ‘as an expression of gratitude for all the work he did on behalf of the nomenclature of Rubus. As Veldkamp is a person of classic penchant, we translated his name into classic Latin.’ Het Latijnse castra is meervoud, maar kan worden vertaald als het enkelvoudige ‘kamp’.
Rubus allegheniénsis Porter (Kleine trosbraam)
Bull. Torrey Bot. Club 23(4): 153 (1896)
Serie Alleghenienses (Trosbraam)
Latijn Allegheniensis ‘uit Allegheny’. Naar het voorkomen ‘from the mountains of New York southward’, dus in het Alleghenygebergte, een deel van de Appalachen. De soort, die volgens Porter algemeen bekend stond als mountain blackberry ‘bergbraam’, had van hem eerst de naam Rubus montanus (Latijn montanus ‘berg-‘) gekregen, maar die bleek al vergeven aan een andere soort, de Bergviltbraam.
Rubus alúmnus L.H.Bailey (Grote trosbraam)
Gentes Herbarum: 191 (1923)
Serie Alleghenienses (Trosbraam)
Latijn alumnus ‘gekweekt’. Vermoedelijk omdat de soort veel in tuinen werd gekweekt. Bailey verklaarde de naam niet expliciet, maar citeerde B.F. Bush, van wie hij het beschreven plantenmateriaal had ontvangen: ‘it is the chief berry of the wild market berries, is much gathered and sold, and is very commonly taken up and transplanted in gardens’.
Rubus ámbigens Fernald (Nerfhaarbraam)
Rhodora 43: 569 (1941)
Serie Piletosi (Haarbraam)
Latijn ambigens ‘onzeker’. Niet verklaard door Fernald. Vermoedelijk vanwege de sterke gelijkenis met Rubus vigil (= Rubus hispidus).
Rubus amisiénsis H.E.Weber (Brede haagbraam)
Osnabrück. Naturwiss. Mitt. 5: 118 (1977)
Serie Hayneani (Haagbraam)
Latijn Amisiensis ‘van de Eems (Amisia)’. Naar het voorkomen in ‘West-Nedersaksen, vooral in het gebied van de rivier de Eems [het Eemsland], vandaar de naam R. amisiensis‘ (‘Saxionia inferiore occidentali, praecipue in regione fluminis Amisiae, qua causa nomen R. amisiensis‘). Weber vertaalde de naam zelf als Ems-Brombeere ‘Eemsbraam’.
Rubus ammóbius Focke (Viltige roggebraam)
Syn. Rub. Germ.: 118 (1877)
Serie Suberecti (Roggebraam)
Grieks ammos ‘zand’ + Grieks bios ‘leven’. Naar het voorkomen ‘op de zandgronden van Noordwest-Duitsland’ (‘[i]n arenosis Germaniae boreali-occidentali’), bij Lengerich en Steinfurt in Noordrijn-Westfalen en Delmenhorst in Nedersaksen.
Rubus aphídifer A.Beek & K.Meijer (Luizenpurperbraam)
Gorteria 16(4): 99 (1990)
Sectie Subidaei (Purperbraam)
Aphis (stam Aphid-), naam van een geslacht van bladluizen + Latijn –fer ‘dragend’. Naar ‘de bekliering die de indruk geeft dat de plant vol bladluizen zit’.
Rubus armeníacus hort. ex Focke (Dijkviltbraam)
Abh. Naturwiss. Vereins Bremen 4: 183 (1874)
Serie Piletocaulon (Viltbraam)
Latijn Armeniacus ‘Armeens’. Naar het voorkomen ‘in de Trans-Kaukasische provincies’ (‘in provinciis transcaucasicis’) van het Russische Rijk, waartoe ook Armenië behoorde. Armeniacus betekent in het botanisch Latijn ook ‘abrikoosachtig’, maar die betekenis is hier niet bedoeld.
Rubus arrhénii Lange (Witte grondbraam)
Haandb. Danske Fl., ed. 2: 347 (1859)
Serie Sprengeliani (Grondbraam)
Niet verklaard door Lange, maar ongetwijfeld naar de Zweedse botanicus Johan Peter Arrhenius (1811-1889), die een monografie over de Zweedse bramen publiceerde.
Rubus arrheniifórmis W.C.R.Watson (Volle stokbraam)
Watsonia 3: 285 (1956)
Serie Rubus (Stokbraam)
Arrhenii (zie Rubus arrhenii) + Latijn –formis ‘-vormig’. Naar de gelijkenis van blad, bloeiwijze en bloem met Rubus arrhenii (‘Folio, panicula, flore R. arrhenii referens’).
Rubus aspéridens (Sudre ex Bouvet) Prain (Scherpe borstelbraam)
Rubus koehleri subsp. asperidens Sudre ex Bouvet
Rub. Anjou: 58 (1907)
Serie Hystrix (Borstelbraam)
Latijn asper ‘ruw’ + Latijn dens ’tand’. Naar de ruwe betanding van de bladrand.
Rubus axilláris Lej. & Court. (Brede grondbraam)
Comp. Fl. Belg. 2: 166 (1831)
Serie Sprengeliani (Grondbraam)
Latijn axillaris ‘okselstandig’. Naar de uit de bladoksels groeiende bloeiwijzen.