De Antwerpse adjunct-politiecommissaris Cyrille De Lille maakte op 23 juli 1928 proces-verbaal op van een klacht die was ingediend door de achttien jaar oude zeeman Gustaaf Vermeiren.
Die verklaarde als volgt:
‘Heden om 10 3/4 ure kwam ik door de Nosestraat en zag aldaar een zevental zeelieden staan dewelke met hunne armen zwaaiden. Juist als ik voorby ging, kreeg ik van een dezer zeelieden eenen slag op den mond, zonder ik iets zegde.’
De beschuldigde was een twintigjarige Duitse zeeman met de naam Kut Tiedje.
Volgens Tiedje zat het anders:
‘Deze persoon (VERMEIREN) kwam daar voorby waar ik stond en ik zegde tegen hem, willen wy eens boksen. Hy zegde ja en daarop zette ik my gereed en stak myne vuist vooruit, daar ik meende dat, hy het wel degelyk meende van te boksen. Ik trof hem op den mond, doch zulks was niet hard.’
Nietes, zei Gustaaf Vermeiren:
‘Het is niet waar wat TIEDJE zegt. Hy stampte met zyne vuist op my, zonder iets te zeggen.’
Welles, zei Kut Tiedje volgens De Lille:
‘TIEDJE opnieuw onderhoord, houdt zyne eerste verklaring staande.’
Waarvan akte.