Het opvallendste aan het teringlijdertje is zijn naam. Dit spookkreeftje doet aan de Zeeuwse kust zijn spookkreeftjesding zonder daarbij de mens ooit van nut of tot last te zijn geweest. Er is dan ook nauwelijks over geschreven.
Eén van de weinigen die dat wel hebben gedaan is de Zeeuwse amateur-zoöloog Martinus Slabber (1740-1835), die geldt als de ontdekker van de soort. Hij publiceerde in 1778 in zijn boek Natuurkundige verlustigingen, behelzende microscopise waarneemingen van in- en uitlandse water- en land-dieren de eerste beschrijving van het kreeftje, dat hij voor een insect hield.
Voor een wandelende tak, om precies te zijn.
Slabber meende dat het asgrauwe beestje, dat hij op 20 juni 1768 op het hout van de onderberm van een zeedijk had gevonden, de zeevariant was van een dier in zijn insectenverzameling: de phtisicus of het scherminkel, ook bekend als wandelende stok, door Linnaeus in het geslacht spookje (Mantis) geplaatst. Linnaeus’ Mantis phthisica (met twee h‘s) is een Zuid-Amerikaanse wandelende tak die tegenwoordig Pseudophasma phthisicum heet.
Naast dit land-scherminkel bleek er dus ook een zee-scherminkel te bestaan. Slabber gaf het de wetenschappelijke naam Phtisica marina, die nog steeds wordt gebruikt. De tweede h vergat hij.
Phthisicus betekent ’teringachtig’. En het hologige zeescharminkel heeft inderdaad wel wat weg van een uitgeteerd tuberculosepatiëntje. Een echt teringlijdertje dus.
