De wilde narcis is onze enige wilde narcis. De Nederlandse naam van deze plantensoort spreekt dus voor zich. De wetenschappelijke naam bepaald niet: Narcissus pseudonarcissus, de ‘schijnnarcis-narcis’.
Is het nou een narcis of niet?
De tegenstrijdige naam weerspiegelt de veranderde inzichten daarover. De Vlaamse kruidkundige Rembert Dodoens vermeldt in zijn Cruydtboeck (1554) maar één narcis, de soort die nu witte narcis (Narcissus poëticus) heet. Dit is de eigenlijke narcis, wit met een geel hart, de bloem waarin volgens een Griekse sage de op zichzelf verliefde jongeman Narkissos werd veranderd. Deze soort heette in de Vlaamse volksmond Spaensch Jenetteken of simpelweg narcis.

Dodoens gaat verder met twee bolgewassen die hij naar de bloeitijd sporckelbloemen (‘februaribloemen’) noemt.
De witte sporckelbloem heette bij de Oudgriekse natuurvorser Theophrastos Leukoion (‘wit viooltje’). De moderne wetenschap is het met Dodoens eens dat dit geen narcis is. We kennen deze soort tegenwoordig als het lenteklokje (Leucojum vernum). De Nederlandse naam van het geslacht Leucojum, narcisklokje, herinnert aan de gelijkenis met de witte narcis.

De geel sporckelbloem was uit de klassieke literatuur niet bekend. ‘Cruyt liefhebbers’ konden in de zestiende eeuw dus niet terugvallen op een bestaande Latijnse of Griekse naam. Ze behielpen zich daarom in hun Latijnse geschriften met Narcissus luteus (‘gele narcis’) of Pseudonarcissus (‘schijnnarcis’) – ‘om dat sijn bloemen van fatsoene [uiterlijk] den Narciscen wat gelijck sijn’.
De gele sporkelbloem léék dus op de narcis, maar wás het niet. Want narcis betekende in Dodoens’ tijd specifiek Narcissus poëticus.

Tweehonderd jaar later, in 1753, riep Carl Linnaeus het moderne plantengeslacht Narcissus in het leven. Hij onderscheidde daarbij niet één soort, maar zes, waaronder de wilde narcis. Die mocht zijn toen al eeuwen oude naam pseudonarcissus als soortnaam behouden en heet sindsdien Narcissus pseudonarcissus.
De schijnnarcis is dus sinds 1753 een échte narcis.